In the middle of nowhere, daar ben ik nu. Langs de Ruta 40, de beroemde weg die het zuiden van Argentinië en Chili met het noorden verbindt. Voor een groot deel geasfalteerd, maar grote stukken zijn nog onverhard. Passagiers offeren hun laatste restje water om de koelwatertank van de bus te vullen. Sommigen maken gebruik van het oponthoud om in de luwte van de bus een sigaretje te roken. De Andeswind blaast koude wind en stof over de Pampa’s. Alles wat in het bereik van deze wind is, wordt onophoudelijk gezandstraald. Er groeit hier nagenoeg niets.
‘You know what’ls the most typical about Patagonia?’ Een passant op mijn laatste trekking door het Los Glaciares gebergte stelde me de vraag terwijl we voor elkaar uitweken op het smalle pad. Ik keek enigszins verbaasd omlaag in de vragende grijze ogen van een uit graniet gehouden maar vriendelijk gezicht van een gedrongen vijftiger. Naast ons stuwde de snijdende wind het water van Lago Madre op. ‘lt’s the wind, my friend. The wind makes Patagonia so special. ‘ Hij gaf het antwoord voor ik überhaupt de tijd had om daar eens goed over na te denken. Maar ik moest deze Macedoniër gelijk geven. Niets is meer karakteristiek voor dit gebied dan de dominant aanwezige wind. Varend op een zeilschip langs de Patagonische kust en in de Straat van Magelhaen had ik daar natuurlijk al mee kennisgemaakt. In de stadjes Ushuaia, Puerto Natales en El Chalten. Vooral op kerstavond liet de wind een onuitwisbare indruk op mijn trommelvliezen achter. Ik was Josef, en mijn onderdak liet het deze avond behoorlijk afweten. Mijn vervoer trouwens ook. Door een fout in de boeking scheelde het een haar of ik had onderweg al onvrijwillig onderdak moeten vinden.
Maar goed. Kerstavond. Op het nippertje rolde ik Puerto Natales binnen. De laatste vorm van beschaving voor mijn volgende trekking. Iets voor middernacht liep ik door het desolate stadje. De herberg waar ik een boeking voor gemaakt had bleek niet te beschikken over een voor deze ene keer luxere eenpersoonskamer. Het bood de zoveelste troosteloze slaapzaal voor zes personen. Flinterdunne matrasjes op doorzakkende spiralen. De bloedhete slaapzaal – niet ongewoon in dit werelddeel- was een hangout voor evenmin van veel veerkracht getuigende jongeren. Ik had weinig zin om mijn speciaal meegebrachte kerstmaal – chips, wodka en een Chileense Merlot – met deze zombies te delen. Dus dwaalde ik verder door de lege straten. speurend naar een normaal bed en enige vorm van huiselijkheid. De wind floot met tussenpozen door de telefoondraden. Een leeg blikje dat werd meegevoerd door de wind ratelde over het asfalt. Her en der klapperden zinken golfplaten, het favoriete bouwmateriaal van de meeste bewoners hier. Net voor de klok van twaalf vond ik onderdak bij Backpackers.
Sergio, de waard van het hostel, liet mij de slaapzalen zien. Zonder uitzondering allemaal leeg. Ik was de enige gast. De ontwapenende vriendelijkheid van Sergio, een werkstudent uit Santiago, en het comfort van de bedden gaf voor mij de doorslag. Gezamenlijk werkten wij ons die avond door de zak chips, de fles wodka en onze levensgeschiedenissen heen. ’s Nachts roffelde de regen op het golfplatendak en rukte de wind aan het openstaande raam.
Terwijl we wachten tot de busmotor voldoende is afgekoeld, blader ik buiten door een reisgids. Ik draai me om als een rukwind vat krijgt op mijn boekje. Te laat. Een visitekaartje met het adres van de vriendelijke Macedoniër met de granieten kop zweeft over de Ruta 40 de pampa’s op. We waren elkaar later nog een keer tegengekomen. Hij had me uitgenodigd om met hem te gaan zeilen, mocht ik zijn land ooit bezoeken. Pech. ‘It’s the wind, my friend’.