Niets is zo ontmoedigend als het grenzeloos, nergens op gestoelde positivisme dat je steeds vaker opgedrongen krijgt. Door tv-presentatoren en radio-dj’s. Door reclameboodschappen. Met profielen op datingsites, LinkedIn en vacaturebanken. Op je werk. Maar nergens manifesteert zich dit duidelijker dan op de muziekfestivals die nu overal plaatsvinden. ‘Jij gaat neem ik aan weer naar Down the rabbit hole?’, vroeg ik laatst een bekende. Hij keek me aan of ik de geloofsovertuiging van de paus in twijfel trok. Natuurlijk ging hij!
Ik had ook een ticket. Terwijl ik me afvroeg hoe ik daar mijn nachtrust, persoonlijke hygiëne en bescherming tegen zon, regen, geluid en andere zaken kon regelen, keek hij al weken naar de happening uit. Zijn ogen glommen. Ik zweeg.
Het wordt nog erger binnen de hekken van het festivalterrein. Buiten regeert de systeemwereld van de baas, de studie, verplichtingen. Binnen de hekken ben je voor drie dagen ontsnapt aan dit regime. Maar denk niet dat je hiermee het walhalla binnentreedt. Op het festivalterrein heerst een ander regime: het feel good-isme. Het is not done welke wanklank dan ook te ventileren. Tenten als in een vluchtelingenkamp tegen elkaar aangeplakt? Lange rijen voor de bar, douche, toilet, de waterkranen, entree? Het ontbreken van schaduw, desinfectiezeep, zitplekken, stilte? Teleurstellende optredens? Waag het niet hier een voetnoot bij te plaatsen.
Feel good-isme is een totalitair systeem. Wie met gekruiste armen toekijkt, wordt meewarig bekeken. Op het podium verwoordt een retorische vraag de terreur ondubbelzinnig: ‘Are we having a fucking great time?’ De meest jolige, extraverte en vaak ludiek uitgedoste festivalbezoekers vormen de grondtroepen die het juiste sentiment bewaken. Als ik een jongeman voor me van me af duw omdat de snavel van de opblaasflamingo in zijn nek telkens in mijn ogen steekt, maant hij me met fluwelen stem om ‘me meer te ontspannen’. Hij onderstreept zijn advies door me zachtjes over mijn schouder te wrijven. Een meisje meent ongevraagd mijn mondhoeken in een smile stand te moeten plaatsen.
Het zal wel aan mij liggen, kind van het No future tijdperk. Soms zwalk ik als vriendloze oudere man eenzaam tussen de Avant Garden en het Idyllische Veldje en vraag ik me tussen al dat enthousiasme rondom mij af wat ik er doe. Op andere momenten slaag ik er in te ontsnappen aan de blikken van de festival Gestapo, de dunkpolitie van het fijne gevoel. Dan stuiter ik rond in de moshpit voor Moyayo Rif, dans als vanzelf op de reggaeklanken bij de Jamaican jukebox. En stijg ik uiteindelijk op bij het optreden van Nick Cave & the Bad Seeds. Hier geen oproep voor het delen van dit genoeglijk samen zijn. De muziek gromt, zwelt aan giert en sleurt je mee. Maar niet iedereen.
‘Waarom ga je?’ vraag ik aan een meisje dat zich uit de meute voor mij probeert lost te maken. ‘Met zulke zwartgallige kutmuziek sluit je zo’n festival toch niet af?’ snauwt ze. Ik glimlach en doe een royale stap opzij.