Pooiers. Hoeren. Pedofielen. Transsexuelen. Junkies. Moordenaars. Dieven. Verkrachters. Zwervers. Daklozen. Alcoholisten. Circusartiesten. Al drie decennia zijn dit de personages die de liedjes van the Tiger Lillies bevolken. Liedjes over sodomie, roof, verkrachting en moord, prostitutie en incest. Ik kan het niet helpen, maar het is mijn favoriete band. Vorige week reisde ik af naar London om me voor de inmiddels vijfde keer rond te wentelen in de poel van misère die hun optredens bieden.
Inspiratie put de band uit de ȲBerlijnse cabarettraditie uit het interbellum. De bandleden treden geschminkt op, zanger Martyn Jacques meestal met het uiterlijk van een horrorclown, dit keer met een zwarte Marlène Dietrich stola om zijn hals. Veel van de personages in zijn liedjes verwijzen naar de drop outs in zijn buurt in de tijd dat hij in Soho woonde. Soho was in de jaren tachtig een wijk die makelaars nu als een ‘woonmilieu met veel potentie’ zouden omschrijven. Maar vaak zijn de shows van de band gebaseerd op een klassieker in de literatuur. Dit keer is dit de Threepenny Opera, bekend geworden door de vertolking door Kurt Weill en Bertolt Brecht uit 1928.
The Doors maakten ooit Alabama song (Whiskybar) bekend bij een poppubliek en veel artiesten, waaronder Nick Cave, vertolkten Mack the knive, allebei liedjes uit de opera. De originele uitvoering van John Gay dateert uit 1728 en speelt zich ook af in de goten van Londen. Voor the Tiger Lillies is het niet goedkoop genoeg. Ze maakten er de Onepenny Opera van.
Het is een opera voor het gewone volk. De schurk Mack the knive moordt voor de lol, trouwt tegen de zin van de vader – een zigeunerkoning – met zijn dochter Polly, bedriegt haar, wordt verraden, komt in de bak en wordt veroordeeld tot de strop maar krijgt – in the end – gratie. ‘There’s always some good in the bad’ licht de zanger aan het eind van het optreden zijn moraal van het verhaal met een sneer aan zijn publiek toe.
Als ik de hoek om ga van Graces Alley begrijp ik waarom Wiltons het favoriete theater van the Tiger Lillies is. Hier in Whitechapel, het Londen van Jack the Ripper, geen trappen, zuilen en marmer. Graces Alley is een nauwe steeg, met het gruizige Wiltons Music Hall direct aan een smal aflopend trottoir. Er tegenover een hoge blinde muur. Tijdens de pauze biedt de steeg met de hier verzamelde rokers de aanblik van een Dickensiaanse wereld. Doorsnee theaterpubliek is ver te zoeken. Naast mij rookt een man een peuk die Mack the knive zou kunnen zijn. Jaren twintig wollen broek met wijde pijpen, overjas met visgraatmotief, hoed met een pauwenveer. Over de volle breedte van zijn linker gezichtshelft loopt een horizontaal litteken. Een trein of metro die ergens naast of onder ons doordendert, vult de stilte nu en dan met een dreun die doet denken aan de horrorfilm Seven.
Bij het verlaten van het theater valt mijn oog op een koperen munt op de vloer. Is dit dé one penny? Het blijkt een dollarcent te zijn. Op zoek naar verder vertier, klampt in een donkere steeg een broodmagere vrouw met rastavlechten, een winkelwagentje en een hond ons aan. ‘Do you have any spare change? I need to buy dogfood.’ Ik tast in mijn broekzakken en voel alleen de dollarcent. We hebben beide geen cash. Ik excuseer me. Eenmaal om de hoek hoor ik hoe mijn vriend vanuit zijn jaszak de deurvergrendeling van de auto opent. De lichten van de Jaguar XK cabriolet lichten fel op. We stappen in en zoeven het 21-ste eeuwse Londen in.